2.3 Drager van het witte goud - De kronieken van Thomas Covenant

Samenvatting van het voorafgaande (deel 1 en 2)

Het Gewonde Land  het Eerste Boek van de tweede reeks Kronieken van Thomas Covenant  beschrijft de terugkeer van Covenant naar het Land - een rijk van magie en gevaar  waar hij in het verleden een bittere strijd tegen zonde en waanzin voerde en overwon. Gebruikmakend van de macht van de wilde magie, versloeg hij Heer Veil  de Versmader  de aloude Vijand van het Land en verkreeg op die manier vrede voor het Land en integriteit voor zichzelf.
Tien jaar zijn voor Covenant verlopen, jaren die vele eeuwen in het bestaan van het Land vertegenwoordigen, Heer Veil is opnieuw sterk geworden. Vol vertrouwen dat zijn pogingen om Covenants' witgouden ring - de wilde magie - in zijn bezit te krijgen zullen slagen, ontbiedt Heer Veil Covenant naar het Land. Covenant bevindt zich op Kevins' Uitkijk, waar Heer Veil eenmaal eerder voorspelde dat Covenant de wereld zou vernietigen. Nu wordt die voorspelling opnieuw bevestigd  maar op een nieuwe en verschrikkelijke manier.
Vergezeld van Linden Avery, een arts die onbewust met hem naar het Land werd gebracht, daalt Covenant af naar het oude dorp Mithil Nedersteen, waar hij voor het eerst kennismaakt met de vreselijke kracht, die de Versmader heeft ontketend: de Zonnevloek. De Zonnevloek is een corruptie van de Wet van de Natuur en teistert het Land in krankzinnige opeenvolging met regen, droogte, vruchtbaarheid en pestilentie. De Zonnevloek heeft de oude wouden al verwoest en naarmate hij toeneemt  dreigt hij iedere vorm van leven te vernietigen. De mensen van het Land worden tot bloedige offerriten gedwongen om de Zonnevloek te stillen, opdat ze zelf mogen voortbestaan.
Covenant, die de hachelijkheid van hun toestand inziet, begint een queeste om de Zonnevloek te leren begrijpen en een manier te vinden om het Land te genezen. Onder leiding van Sunder, een man uit Mithil Nedersteen, reizen hij en Linden ver naar het noorden, naar Luststeen, de woonplaats van de Claaf, de meesters van kennis die de Zonnevloek het duidelijkst begrijpen en gebruiken. Maar de reizigers worden achtervolgd door Afslachters, Heer Veils' oude dienaren, die van plan zijn Covenant te teisteren met een vreemd vergif, dat hem ten slotte waanzinnig zal maken van macht.
Terwijl ze de gevaren van de Zonnevloek en de aanvallen met gif overleven, vervolgen Covenant, Sunder en Linden hun reis naar het noorden. Wanneer ze Andelain  eens een mooie streek in het midden van het Land, naderen, komen ze bij een ander dorp, Kristal Nedersteen, waar een vrouw, Hollian genaamd, door de Claaf wordt bedreigd, omdat ze het vermogen bezit de Zonnevloek te voorzien.  De reizigers redden haar en zij sluit zich bij hun queeste aan.
Ze vertelt Covenant dat Andelain een oord van verschrikking is geworden, hoewel het nog altijd mooi is. Ontsteld door die ontheiliging  gaat Covenant Andelain alleen binnen, om het kwaad daar tegemoet te treden. Hij ontdekt dat Andelain geen oord van kwaad is, maar dat het veeleer een oord van macht is geworden, waar de Doden zich verzamelen rondom een Woudvester, die de bomen verdedigt. Al gauw ontmoet Covenant deze Woudvester, die eens een mens was, Hile Troy genaamd en verschillende van zijn vroegere vrienden - Opperheer Mhoram en Opperwijze Elena, de Bloedwacht Bannor en de Reus Stuwhart Schuimvolger. De Woudvester en de Doden geven Covenant geschenken, bestaande uit duistere kennis en raad. Schuimvolger biedt Covenant het gezelschap van een vreemd zwart wezen aan, IJdel genaamd, die door de oergruwels werd geschapen en wiens doel onbekend is.
Met IJdel achter zich aan probeert Covenant zich weer aan te sluiten bij zijn metgezellen, die tijdens zijn afwezigheid door de Claaf gevangen zijn genomen. Zijn zoektocht naar hen kost hem bijna het leven, eerst in het radeloze dorp Steenmacht Houtstelten, daarna als een van de slachtoffers van de Zonnevloek in Duurzaam Nedersteen. Met behulp van de Doorrustwakers slaagt hij er ten slotte echter in, Luststeen te bereiken. Daar ontmoet hij Gibbon, de leider van de Claaf en hoort hij, dat zijn vrienden gevangen zijn genomen  zodat hun bloed kan worden gebruikt om de Zonnevloek te manipuleren. Wanhopig om zijn vrienden te bevrijden en kennis omtrent Heer Veils' wreedheid te verwerven, onderwerpt Covenant zich aan een waarzegging, een bloedig ritueel waarbij veel van de waarheid wordt onthuld. Zijn visioenen laten hem twee beslissende feiten zien: dat de bron van de Zonnevloek ligt in de vernietiging van de Staf van Gerechtigheid, een machtig werktuig dat vroeger de natuurlijke orde instandhield en dat de Claaf Heer Veil feitelijk dient door middel van de daden van de Afslachter die Gibbon in zijn macht heeft.
De wilde magie ontketenend  bevrijdt Covenant zijn vrienden uit Luststeen, dan besluit hij de Alboom, of Ene Boom, te gaan zoeken, waarvan de oorspronkelijke Staf van Gerechtigheid was gemaakt, opdat hij een nieuwe kan maken, om tegen de Zonnevloek te gebruiken.
Met dat doel sluiten Brinn, Ceer, Cail en Hergrom zich bij hem aan:
Haruchai, leden van het ras dat de Bloedwacht voortbracht. Met Linden, Sunder, Hollian en IJdel gaat Covenant nu oostwaarts naar de zee, in de hoop de middelen te vinden om zijn queeste te volbrengen. Onderweg ontmoet hij een gezelschap Reuzen, die zich de Nasporing noemen. Een van hen, Kabel Zeedromer, heeft een Aard-Gezichtvisioen van de Zonnevloek gehad en zij zijn naar het Land gegaan, om het gevaar te bestrijden. Terwijl hij de Nasporing naar Zeebereik en Coercri, de vroegere woonplaats van de Reuzen in het Land leidt, gebruikt hij zijn kennis omtrent hun voorouders  om hen ertoe over te halen hun Reuzenschip in dienst te stellen van zijn queeste naar de Ene Boom.
Voor zijn vertrek uit het Land verricht Covenant een belangrijke daad van absolutie voor de Doden van
Coercri, de vroegere Reuzen, die verdoemd werden door de manier, waarop ze door een Afslachter werden omgebracht. Dan stuurt hij Sunder en Hollian terug naar het Land, in de hoop dat zij de dorpen ertoe zullen kunnen bewegen, tegenstand te bieden aan de Claaf en bereidt zich erop voor, om aan het volgende stadium van zijn queeste te beginnen.

De Ene Boom, het Tweede Boek van de tweede reeks Kronieken van Thomas Covenant, beschrijft die queeste - de reis van het Reuzenschip Sterrevaarts Juweel op zoek naar de Ene Boom of Alboom.
Van meet af aan wordt die reis door verraad belaagd. Linden ontdekt te laat  dat zich een Afslachter aan boord bevindt. De Afslachter gebruikt een troep ratten om Covenant aan te vallen en veroorzaakt daarmee een hernieuwde aanval van het gif  waardoor zijn macht toeneemt. IJlend vreest Covenant, dat hij zijn vrienden zal vernietigen  dus sluit hij zich van hun hulp af. Linden kan hem slechts redden door te proberen oppervlakkig bezit van zijn geest te nemen. Terwijl hij herstelt, vaart de queeste naar het land van de
Elohim, een afgezonderd en mystiek volk dat, naar de Reuzen menen, de plaats van de Ene Boom zal kunnen onthullen. Maar wanneer Covenant en zijn metgezellen Elemesnedene, de woonplaats van de Elohim, bereiken, valt hun eerder wantrouwen en mystificatie ten deel dan hulp.
De
Elohim roepen Linden uit tot Zonnewijze, denigreren Covenant, omdat hij haar gezondheidsbesef mist en weigeren de plaats van de Ene Boom anders mee te delen dan door Covenants'' geest binnen te gaan, om de kennis die daar door de Woudvester van Andelain in is verborgen, bloot te leggen. Zo komen de Reuzen te weten hoe zij de Ene Boom moeten vinden  maar Covenants' geest is verloren.
Ondertussen wordt IJdel door de
Elohim, die zijn aanwezigheid vrezen, gevangengenomen. Maar wanneer Linden de queeste van Elemesnedene wegvoert, slaagt hij erin te ontsnappen.
Aan boord van Sterrevaarts Juweel gaat de queeste op weg naar de Ene Boom. Tot hun verbazing sluit zich een
Elohim bij het gezelschap aan: Findail, de Aangewezene  die door zijn volk is gestuurd om de geheime doelstellingen van de Elohim te bevorderen en tegen IJdel te waken. En Linden komt tot de ontdekking  dat ze Covenants' geest niet kan genezen  zonder volledig bezit van hem te nemen - een daad die ze als slecht beschouwt. Doordat Sterrevaarts Juweel in een vreselijke storm averij oploopt  wordt het gezelschap gedwongen de zeehaven van Bhrathairijk  het land van de Bhrathair  een volk dat het grootste deel van zijn geschiedenis heeft doorgebracht met oorlog voeren tegen de Zandgorgonen van de Grote Woestijn  aan te doen, om de voorraden aan te vullen en het schip te herstellen. De Bhrathair worden geregeerd door een hoogbejaarde wonderdoener  Kasreyn van de Werveling  die Covenants' ring begeert. Kasreyn probeert Covenants' geest te bevrijden, opdat Covenant kan worden gedwongen, die aan hem te geven. De eerste pogingen mislukken, dus probeert Kasreyn Linden te dwingen, de ring voor hem te verkrijgen, door de Haruchai bloot te stellen aan het geweld van de Zandgorgonen, die Hergrom doden en Ceer verminken - en zet het hele gezelschap gevangen, wanneer het probeert Kasreyns' kasteel, het Zandfort, te ontvluchten.
Linden richt Kasreyns' machinatie echter tegen hem. Zij neemt de beschadiging over, die aan Covenants' geest is toegebracht, waardoor hij zijn bewustzijn en macht nog net op tijd herwint, om de queeste te redden: hij overmeestert een Zandgorgoon en doodt Kasreyn. Wanneer het gezelschap en Sterrevaarts Juweel uit
Bhrathairijk ontsnappen, wordt Ceer gedood. Maar Linden herstelt van het verlies van haar geest, dat zij van Covenant had overgenomen en de queeste gaat verder.
Wanneer de metgezellen het Eiland van de Ene Boom bereiken, probeert Kabel Zeedromer Covenant en Linden ertoe over te halen hun doel op te geven, maar zijn onvermogen tot spreken belet hen zijn Aard-Gezicht te begrijpen. In naam van het
Haruchai-volk en ter wille van Covenant, vecht Brinn met de Bewaker van de Ene Boom, om toegang tot het Eiland te krijgen. Hierbij wordt hij zelf de Bewaker en staat het gezelschap toe af te dalen in de diepe grot, waarin zich de Ene Boom bevindt. Daar offert Zeedromer zijn leven op, om de waarheid van Heer Veils' geheime manipulaties te onthullen: Covenant is door vergif zo machtig geworden, dat hij de wilde magie niet langer kan opwekken, zonder de Boog van Tijd te bedreigen. Bovendien wordt de Ene Boom bewaakt door de Slang van het Einde der Wereld: iedere poging om de Boom aan te raken zal de Slang opwekken en alle leden van het gezelschap zullen worden gedood, tenzij Covenant vecht om hen te beschermen. Linden  die de valstrik doorziet, roept Covenant terug van de strijd. Op zijn beurt probeert hij haar naar hun vroegere wereld terug te sturen, opdat zij zijn dodelijk gewonde lichaam kan verzorgen, maar zij laat zijn poging mislukken, zodat ze bij hem kan blijven. In wanhoop trekt het gezelschap zich zonder een nieuwe Staf van Gerechtigheid naar Sterrevaarts Juweel terug, terwijl het Eiland van de Ene Boom in zee zinkt.

Hier begint Drager van het witte goud  het Derde Boek van de tweede reeks Kronieken van Thomas Covenant.

Deel 1: Vergelding

1
Het litteken van de Kapitein

Lomp zonder zijn middelste mast, draaide Sterrevaarts Juweel log naar het noorden, zijn achterschip zwoegend door water, dat vol klonters zand en schuim zat, een herinnering aan de ondergang van de Ene Boom. In het want hielden zwoegende Reuzen zich onhandig bezig met hun taken, van touw tot touw gedreven door de hese prikkel van Sevinhands' bevelen, ook al lag Zeedromer dood op het dek beneden hen. De Ankermeester stond, mager en door verdriet getekend  op het stuurdek en schreeuwde naar hen omhoog  zijn stem rauw van onderdrukte pijn. Als de volgzaamheid verslapte, stond de Proviandmeester, Stormtoorn, hem bij, haar schreeuw als een brok graniet achter de zijne aan gooiend  omdat heel de Nasporing te gronde was gericht en ze die teleurstelling op geen andere manier kon verwerken.
De
dromond voer om geen andere reden naar het noorden, dan om de afstand tussen zichzelf en het diepe graf van zijn hoop te vergroten. Maar Grimmand Honninscrave, de Kapitein van het Reuzenschip, zat op het achterdek ineengedoken met zijn broer in zijn armen en zei niets. Zijn vierkante gezicht, zo sterk in stormen en gevaren, zag eruit als een fort, dat zich heeft overgegeven, zijn baard wierp warrige schaduwen, terwijl de zon naar de kim neigde. En naast hem stonden de Eerste van de Nasporing en Pekwijf, alsof ze verloren waren zonder het Aard-Gezicht, om hen te leiden.
Findail, de Aangewezene, stond daar ook en spreidde zijn oude ellende tentoon als iemand, die altijd had geweten wat er op het Eiland van de Ene Boom zou gebeuren. IJdel stond daar, met een band van de vroegere Staf van Gerechtigheid om zijn houten pols gesloten, terwijl zijn nutteloze hand erbij bungelde. En Linden Avery stond daar ook, verscheurd door verlies, woede en verdriet om Zeedromer in haar vochtige ogen  behoefte aan Covenant, als pijn in haar ledematen. Maar Thomas Covenant had zich in zijn hut teruggetrokken als een kreupel dier, dat in zijn hol kruipt en daar bleef hij. Hij was verslagen. Hem restte niets meer.
Nors van walging lag hij in zijn hangmat naar het plafond te staren. Zijn vertrek was voor een Reus bedoeld, het was veel te groot voor hem, net zoals zijn noodlot en de manipulaties van de Versmader te groot voor hem waren. De rode zonsondergang door de open patrijspoort kleurde het plafond bloedrood, tot de schemering inviel en zijn blik wegzoog. Maar hij was de hele tijd al blind geweest en zijn waarnemingsvermogen was zo beknot, dat hij pas een vluchtige blik van zijn ware noodlot had opgevangen, toen Linden het in zijn gezicht had geschreeuwd:
Dit is precies wat Heer Veil wil!
Zo hadden zijn vroegere kracht en overwinningen zich tegen hem gekeerd. Hij kon Cail, die voor zijn deur de wacht hield, niet beschouwen als iemand wiens trouw was herwonnen. Voorbij het langzaam rollen van het Reuzenschip, het zout van nutteloosheid in de lucht, het verre gekraak van het want en het klapperen van zeildoek  kon hij het verschil tussen zijn hut en de kerker van het Zandfort of de verraderlijke diepten van Luststeen niet onderscheiden. Alle steen was voor hem gelijk, doof voor smeking of nood  ongevoelig. Hij zou de Aarde in die crisis van macht en gif hebben kunnen vernietigen, zou de Boog van Tijd misschien hebben kunnen verwoesten  alsof hij werkelijk de dienaar van de Versmader was, als Linden hem niet had tegengehouden. En toen had hij zijn enige kans om zich te redden gemist. Ontzet door liefde en vrees om haar, had hij Linden toegestaan naar hem terug te keren en het geteisterde en stervende lichaam van zijn andere leven achter te laten. Hem aan de ondergang uitleverend, hoewel ze geen vernietiging in de zin had gehad. Brinn had tegen hem gezegd: Dat is de genade die je is geschonken, om te dragen wat gedragen moet worden. Maar dat was een leugen.
Hij lag in de duisternis en bewoog zich niet, slapeloos, hoewel hij naar slaap verlangde, hunkerde naar wat vergetelheid, die verlichting zou brengen. Hij bleef omhoog staren, alsof hij ook uit dode steen was gehakt, een verstoffelijking van dwaasheid en verbroken dromen, verstrikt in de eeuwige sfeer van zijn nederlaag. Woede en zelfverachting hadden hem er misschien toe kunnen brengen zijn oude kleren te gaan zoeken, zouden hem naar de dekken hebben kunnen sturen, om de troosteloosheid van zijn vrienden te dragen. Maar hij had die kleren in Lindens' hut achtergelaten, alsof ze daar veilig werden bewaard, maar daar kon hij niet heen. Zijn liefde voor haar was te corrupt, was te zeer vervalst door zelfzuchtigheid. Zo kwam die ene leugen, die hij van het begin af aan tegen haar had gebruikt bij hem terug en verdoemde hem. Hij had haar één belangrijk feit onthouden, als een lafaard, hopend, dat het onnodig zou blijken - dat zijn verlangen naar haar ten slotte toelaatbaar zou zijn. Maar met de leugen van die onthouding, had hij niets anders bereikt, dan dat ze hem verkeerd begreep. Niets anders dan de kommer van de Nasporing en de overwinning van de Versmader. Door zijn behoefte aan haar, had hij hen beiden laten verblinden.
Nee, het was nog erger. Hij had haar nodig, had haar zo intens nodig gehad, dat de pijnlijkheid ervan, zijn verweer aan flarden had gescheurd. Maar andere behoeften hadden ook meegespeeld: de behoefte om de redder van het Land te zijn, om in het centrum van Heer Veils' slechtheid te staan en die zijn eigen antwoord op te leggen, de behoefte om zijn sterflijke waarde te bewijzen tegen alle bloedvergieten en pijn, die hem veroordeelden, in. Hij was zo ingekapseld geraakt in zijn afzondering en melaatsheid, was zo zeker van ze geworden en van wat ze betekenden  dat ze niet meer van Smaad waren te onderscheiden. Nu was hij verslagen.
Er restte hem niets meer, waarop hij redelijkerwijze kon hopen, of waarvoor hij kon ijveren. Hij had beter moeten weten. De oude man op Haven Farm had veeleer tegen Linden, dan tegen hem gesproken. De
Elohim hadden haar begroet als de Zonnewijze, hem als de slechtheid, die de Aarde in gevaar bracht. Zelfs de dode Elena in Andelain had duidelijk gezegd, dat de genezing eerder in Lindens' handen lag, dan in de zijne. Toch had hij begrip ten gunste van zelfvolharding verworpen. Zijn behoefte of arrogantie was te groot geweest om begrip toe te staan. Maar toch  hoewel het verwijt, dat hij alles waaraan hij waarde hechtte had vernietigd, hem voor de voeten werd geworpen, zou hij niet anders hebben gehandeld - zou hij zijn ring niet opgeven, de zin van zijn leven, noch aan Linden, noch aan Findail uitleveren.
Het was het enige wat hij nog overhad: de schuld te dragen, als hij de overwinning niet kon behalen. Als al het andere mislukte, kon hij tenminste nog weigeren om gespaard te worden.
Zo lag hij in zijn hangmat als een offer, met het stenen vaartuig onbegrijpelijk om hem heen gespreid. Gekluisterd door het ijzer van zijn mislukking  bewoog hij zich niet en probeerde dat ook niet. Die eerste nacht  na het donker van de maan  vervulde zijn ogen. In Andelain had Opperheer Mhoram gewaarschuwd:
Hij heeft gezegd dat jij zijn Vijand bent. Vergeet niet dat hij altijd probeert je te misleiden. Het was waar: hij was eerder de dienaar dan de Vijand van de Versmader. Zelfs zijn vroegere overwinning was tegen hem gekeerd. Terwijl hij de wonden van zijn hart likte, beantwoordde hij de niets ziende starende blik van het donker en bleef waar hij was.
Hij had niets om de voortgang van de tijd mee te meten, maar de nacht was nog niet ver gevorderd, toen hij een harde, gespannen stem voor zijn deur hoorde. Die sprak woorden  die hij niet kon onderscheiden. Cails' antwoord was echter goed te horen. 'Het lot van de Aarde is zijn verantwoordelijkheid,' zei de
Haruchai. 'Wil je geen medelijden met hem hebben?' Te troosteloos om verontwaardigd te zijn of te redetwisten  antwoordde Honninscrave: 'Geloof je werkelijk dat ik hem kwaad wil doen?' Toen ging de deur open en bij het licht van een lantaren kwam de grote gestalte van de Kapitein binnen.
Het licht leek klein, tegen de immense nacht van de wereld, maar het verlichtte de kamer helder genoeg om in Covenants' ogen te prikken, als tranen die hij niet had geplengd. Toch draaide hij zijn hoofd niet weg en sloeg hij ook de handen niet voor het gezicht. Hij bleef stom naar het plafond staren, terwijl Honninscrave de lantaren op de tafel neerzette.
De tafel was laag als je de grootte van de hut in aanmerking nam. Vanaf de eerste dag van de reis van de queeste was het meubilair van de Reuzen vervangen door een tafel en stoelen  die beter bij Covenants' formaat pasten. Als gevolg daarvan wierp de lantaren de schaduw van de hangmat boven hem. Hij scheen in de weerkaatsing van zijn eigen donkerte te liggen. Met een beweging, die zijn hemd langs de muur deed zuchten, liet Honninscrave zich op de vloer zakken. Na een lange stilte steeg zijn stem op uit het zwakke licht. 'Mijn broer is dood.' Die wetenschap folterde hem nog altijd. 'Omdat ik geen andere familie meer heb, sinds onze vader en moeder zijn gestorven, hield ik van hem en nu is hij dood. Het visioen van zijn Aard-Gezicht schonk ons hoop, ook al teisterde het hem met pijn, maar nu is die hoop dood en hij zal nooit worden verlost. Evenals de Doden van de Schreiersrots, heeft hij in ontzetting het leven verlaten. Hij zal nooit worden verlost. Kabel Zeedromer mijn broer, drager van het Aard-Gezicht, stemloos en dapper naar zijn graf.'
Covenant draaide zijn hoofd niet om. Maar hij knipperde vanwege de prikkeling in zijn ogen  tot de schaduw boven hem die verzachtte.
De weg van hoop en doem  dacht hij zwijgend. Ligt voor je open. Misschien was dat voor hem zo geweest. Als hij eerlijk tegenover Linden was geweest  of aandacht aan de Elohim had geschonken  zou de weg van de Ene Boom misschien nog enige hoop hebben bevat. Maar wat voor hoop was er ooit voor Zeedromer geweest? Toch had de Reus zonder hoop geprobeerd het hele noodlot op zich te nemen. En op de een of andere manier had hij ten slotte zijn stem gevonden  om een waarschuwing te schreeuwen.
Honninscrave zei ruw. 'Ik heb de Uitverkorene gesmeekt om met je te praten, maar ze wilde niet. Toen ik zei dat ik van plan was zelf naar je toe te gaan  is ze tegen me uitgevaren en eiste dat ik dat niet zou doen. Heeft hij niet genoeg geleden? riep ze uit. Heb je geen medelijden?' Hij hield even op en zijn stem werd zachter.
'Ze houdt zich dapper, de Uitverkorene. Ze is niet langer de broze en bange vrouw, die sidderde voor de loerder van de Sarangrave. Maar ze was aan mijn broer gebonden door een verwantschap, die haar op haar manier verscheurt.' Ondanks haar weigering, scheen hij van mening te zijn, dat ze zijn respect verdiende. Toen vervolgde hij: 'Maar wat heb ik met genade of verdraagzaamheid te maken? Die zijn te verheven voor me. Ik weet alleen maar dat Kabel Zeedromer dood is. Hij zal nooit worden verlost, als jij hem niet verlost.'
Hierop kromp Covenant van verbazing en pijn ineen. Als
ik niet...? Hij was ziek van gif en protest. Hoe kan ik hem verlossen? Als onthulling en ontzetting en Linden hem niet zo diep van de noodzaak tot zelfbeheersing hadden doordrongen tijdens zijn strijd tegen de aura van de Slang van het Einde der Wereld, zou hij de lucht hebben gebrand om geen andere reden, dan dat hij gewond was en nutteloos door macht. Hoe kan ik het verdragen?
Maar hij behield zijn zelfbeheersing. En Honninscrave leek onnatuurlijk klein, toen hij op de grond tegen de muur aan zat en zijn onbeantwoorde verdriet koesterde.
De Reus was Covenants' vriend. Zo bezien had Honninscrave een avatar van de verloren Stuwhart Schuimvolger kunnen zijn, die Covenant alles had gegeven. Hij had nog medelijden genoeg over, om te blijven zwijgen. 'Reuzenvriend,' zei de Kapitein, zonder het hoofd op te tillen, 'heb jij het verhaal gehoord hoe Kabel Zeedromer  mijn broer, aan zijn litteken is gekomen?' Zijn ogen gingen schuil achter zijn zware wenkbrauwen. Zijn baard hing op zijn borst. De schaduw van de rand van de tafel sneed hem bij de tors af, maar zijn handen, die verstrengeld waren, waren zichtbaar. De spieren van zijn onderarmen en schouders stonden uit van vermoeidheid en spanning. 'Ik was daar de schuld van,' fluisterde hij in het lege licht. 'De uitbundigheid en dwaasheid van mijn jeugd tekenden hem, zodat iedereen kon zien dat ik niet op hem had gelet. Hij was mijn broer en een paar jaar jonger, hoewel het verschil tussen ons gemeten, naar de levensduur van Reuzen, gering was. Stellig waren wij beiden ouder dan jij nu bent, maar we waren toch nog jong, nauwelijks volwassen en sinds kort in opleiding voor de zeevaart en de schepen waarvan wij hielden.
Hij bezat toen het Aard-Gezicht nog niet en dus stond er niets tussen ons in, behalve mijn paar jaren en de dwaasheid, waaraan hij vlugger dan ik ontgroeide.
Hij bereikte vroeg zijn volle lengte en ik maakte voortijdig een eind aan zijn jeugd. In die tijd beoefenden we onze nieuwe vaardigheden met een klein vaartuig  dat ons volk een
tyrscull noemt - een stenen schip, dat ongeveer even groot is als de sloepen die je hebt gezien, met een zeil, een losse giek en riemen, voor het geval de wind wegviel, of uit de verkeerde hoek ging waaien. In bekwame handen kan een tyrscull door één Reus worden gevaren, maar meestal door twee. Op die manier werkten en leerden Zeedromer en ik samen. Wij noemden onze tyrscull Schuimvlieger en ze was de lust van ons leven.
Onder leerlingen is het niet erg verwonderlijk, dat we het heerlijk vonden elkaar de loef af te steken, onze vaardigheden metend en aanscherpend in allerlei soorten wedstrijden en demonstraties. De gebruikelijkste daarvan was het doorkruisen van een rak  in de grote haven van Thuis - voldoende ver uit de kust  om echt op zee te zijn, maar toch binnen zwembereik van land  voor het geval een leerling zou kapseizen - een ongeluk dat ons diep zou hebben beschaamd, jong als we waren. En wanneer we geen wedstrijden zeilden, oefenden we daarvoor en zochten naar nieuwe manieren, waarop we onze kameraden zouden kunnen overtreffen. De te varen baan was eenvoudig aangegeven. Het ene keerpunt werd aangegeven door een boei, die voor dat doel was aangebracht, maar het andere was een berijpte oude rots  die wij Zouttand noemden  omdat hij steil en scherp oprees  om de lucht te bijten. Wij voeren waarschijnlijk vele keren onze wedstrijden door dat rak, waarbij we ons vermogen op de proef stelden, om de wind zowel voor wenden als voor snelheid te gebruiken.' Honninscravers' stem was wat milder geworden, de herinnering deed hem zijn verdriet tijdelijk vergeten, maar zijn hoofd bleef gebogen. En Covenant kon niet van hem wegkijken. Geaccentueerd door de gedempte geluiden van de zee  veranderden de eenvoudige bijzonderheden van Honninscravers' verhaal de atmosfeer in de hut.
'Zeedromer en ik voeren deze baan vaker dan wie ook, want wij waren dol op de zee. Op die manier kwamen we in een goed blaadje te staan bij hen, die om meesterschap wedijverden. Mijn broer was hiermee tevreden. Hij bezat de ware Reuzenachtige vreugde en had geen overwinning nodig om vrolijk te zijn. Maar in dat opzicht was ik mijn volk minder waardig. Ik hield nooit op met de overwinning te begeren, bleef proberen nieuwe methoden te vinden, waardoor die kon worden bereikt.
Zo gebeurde het dat ik op een dag een groots idee kreeg, dat mij ertoe bracht in mijn boezem het geheim te koesteren, ik maande Zeedromer haastig naar Schuimvlieger  want ik wilde mijn idee in praktijk brengen en voor het wedstrijdvaren vervolmaken. Maar ik vertelde hem niets over mijn idee. Dat was groots en ik begeerde het wonder ervan voor mijzelf. Zonder te vragen wat ik van plan was  kwam hij met me mee  voor het eenvoudige genoegen van de zee. Samen voeren we Schuimvlieger naar de boei en rondden die  om in volle vaart naar Zouttand te snellen. Het was een dag die even groots was als mijn idee.' Hij sprak alsof het zichtbaar was achter de schaduwen van de hut. 'Onder de smetteloze hemel woei een scherpe wind  die snelheid en gevaar bood en de toppen van de golven in wit schuim sneed  terwijl hij ons vooruit liet snellen. Zouttand doemde snel voor ons op. In een dergelijke wind vereist het wenden van een
tyrscull echte vaardigheid - zelfs voor bedreven leerlingen een waagstuk - en het was op dat punt dat een wedstrijd kon worden gewonnen of verloren, want slecht overstag gaan  zou een klein vaartuig ver uit de koers kunnen brengen, of zelfs laten omslaan. Maar mijn gedachten waren op die wending gericht en ik werd niet afgeschrikt door de wind.
Terwijl ik de bediening van de helmstok en de giek aan Zeedromer overliet, vroeg ik hem zo dicht naar Zouttand op te lopen, als hij durfde. Alle leerlingen wisten dat een dergelijke koers dwaasheid was  want de wending zou ons daarna uit de koers brengen. Maar ik legde de protesten van mijn broer het zwijgen op en ging naar de boeg van Schuimvlieger. Terwijl ik mijn geheim nog altijd bewaarde  maakte ik het anker los en hield een ankertouw in gereedheid.'
Ineens aarzelde de Kapitein zweeg. Een vuist lag gebald in zijn schoot, de andere woelde ruw in zijn baard, eraan trekkend om zich te bemoedigen. Maar na een ogenblik haalde hij diep adem en liet de lucht toen door zijn tanden weg sissen. Hij was een Reus en kon zijn verhaal niet onbeëindigd laten.
Zeedromers vaardigheid was zo groot, dat we op nog geen armlengte langs Zouttand heen schoten, hoewel de wind ons scherp liet overhellen en een verleiering Schuimvlieger veel schade zou hebben kunnen berokkenen. Maar zijn vat op de wind was zeker en een ogenblik later voerde ik mijn idee uit. Terwijl we voortsnelden  stond ik op en wierp het anker op de rots. Toen het ons houvast gaf, sjorde ik de lijn vast.
Dat was mijn idee: een wending zo snel, dat ze door geen andere
tyrscull kon worden geëvenaard, terwijl onze vaart en het anker en Zouttand het werk voor ons zouden doen - hoewel ik niet wist hoe het anker moest worden losgemaakt, wanneer de wending was voltooid. Maar ik had Zeedromer niet verteld wat ik van plan was.' Zijn stem was een zacht schuren van bitterheid in zijn keel geworden. 'Hij was alleen maar bezig om Zouttand zonder ongelukken voorbij te varen en mijn daad was een volkomen verrassing voor hem. Hij stond half op, begon half naar me toe te gaan, alsof ik gek was geworden. Toen werd de lijn strak gespannen en Schuimvlieger draaide rond met een heftigheid, die de mast had kunnen breken.' Opnieuw zweeg hij. De spieren van zijn schouders spanden zich. Toen hij verder ging, sprak hij zo zacht dat Covenant hem nauwelijks kon horen.
'Een kind had me kunnen vertellen wat er zou gebeuren, maar ik had er niet aan gedacht. De giek sloeg over de achtersteven van Schuimvlieger, met een kracht die groot genoeg was om graniet te versplinteren. En Zeedromer, mijn broer, was in de baan ervan opgestaan. In die wind en in mijn dwaasheid zou ik niet hebben geweten dat hij gevallen was, als hij het niet had uitgeschreeuwd, toen hij getroffen werd. Maar op zijn kreet draaide ik me om en zag dat hij in zee werd geslingerd.
Ach, mijn broer!' Een kreun verdraaide zijn stem. 'Ik dook hem achterna en hij zou verloren zijn geweest, als ik het spoor van zijn bloed niet in het water had gevonden en het had gevolgd. Hij hing bewusteloos in mijn armen, toen ik hem naar de oppervlakte bracht.
Omdat de wind de zee tot hoge golven had opgezweept, zag ik weinig anders van zijn wond dan bloed,  tot ik hem naar Schuimvlieger bracht en hem aan boord hees. Maar daar leek zijn wond zo groot, dat ik dacht dat zijn ogen in zijn hoofd waren verpletterd en een tijd lang werd ik even dolzinnig als mijn voornemen was geweest. Tot op heden weet ik niet hoe we naar de kaden van Thuis zijn teruggekeerd. Ik werd pas weer mezelf, toen een heler tegen mij sprak en mij dwong te horen dat mijn broer niet blind was geworden. Als de giek hemzelf had getroffen, zou hij misschien op slag dood zijn geweest. Maar de schok werd opgevangen door een kabel langs de giek,  die hem onder de ogen raakte en de klap enigszins verzachtte.'
Opnieuw verviel hij in stilzwijgen. Zijn handen bedekten zijn gezicht, alsof ze de stroom bloed, die hij zich herinnerde, wilden stelpen. Covenant sloeg hem zwijgend gade. Hij had de moed niet om dergelijke verhalen te aanhoren, kon het niet verdragen ermee te worden opgescheept. Maar Honninscrave was een Reus en een vriend en sinds de dagen van Stuwhart Schuimvolger had Covenant zijn hart niet kunnen afsluiten. Hoewel hij hulpeloos en verdrietig was, bleef hij zwijgen en liet Honninscrave doen wat hij wilde.
Na een ogenblik liet de Kapitein zijn handen zakken. Met een ademtocht als een zucht zei hij: 'Het is niet gebruikelijk voor Reuzen,  om een dwaasheid als de mijne te bestraffen, hoewel ik troost zou hebben geput uit de rechtvaardigheid van straf. En Kabel Zeedromer was een Reus onder Reuzen. Hij laakte de onvoorzichtigheid niet,  die hem voor de rest van zijn leven tekende.' Toen verstrakte zijn toon. 'Maar ik vergeet het niet. Het is mijn schuld. Hoewel ik ook op mijn manier een Reus ben,   hebben mijn oren niet de vreugde gevonden, om dit verhaal te horen. En ik heb vaak gedacht dat mijn schuld misschien groter is dan hij leek. Het Aard-Gezicht is een mysterie. Niemand kan zeggen, waarom het de ene Reus in plaats van een andere kiest. Misschien is het met mijn broer gebeurd vanwege een of andere slepende kwetsuur of verandering, als gevolg van de kracht van die klap. Zelfs in hun jeugd worden Reuzen niet gemakkelijk bewusteloos geslagen.'
Plotseling keek Honninscrave omhoog en zijn blik gaf Covenants' verminkte empathie een angstig voorgevoel. Zijn ogen onder zijn zware wenkbrauwen waren fel in hun nood en de pas gekerfde groeven eromheen waren intens als littekens. 'Daarom ben ik naar je toe gekomen,' zei hij langzaam, alsof hij niet kon zien hoe Covenant terugdeinsde. 'Ik wil een schadeloosstelling, die ik niet kan opbrengen. Mijn fout moet worden goedgemaakt.
Het is de gewoonte van ons volk, om onze doden aan de zee te geven. Maar Kabel Zeedromer, mijn broer, is met afgrijzen aan zijn einde gekomen en zijn dood zal hem niet bevrijden. Hij is als de Doden van De Schreiersrots, tot zijn kwelling gedoemd. Als zijn geest zijn
caamora niet krijgt, 'een ogenblik brak zijn stem, 'zal hij mij blijven achtervolgen, zolang één steen van de Boog van Tijd op de andere blijft staan.' Toen viel zijn blik op de grond. 'Er is geen vuur in de hele wereld, dat ik kan opwekken om hem te verlossen. Hij is een Reus. Zelfs in de dood is hij immuun voor vuur.' Toen hij dat zei, begreep Covenant het en al zijn angsten kwamen stormenderhand bijeen: de angst die in hem had gescholen, sinds Honninscrave voor de eerste keer had gezegd: Als je hem niet bevrijdt, de angst voor zijn lot, de Aarde zelf te vernietigen, of die aan vernietiging over te leveren door zijn ring aan Heer Veil af te staan. De Versmader had gezegd: Het kwaad dat jij het verschrikkelijkst acht, is over je. Uit eigen wil zul je het witte goud in mijn hand leggen. Of dat, of de Boog van Tijd neerhalen. Er was geen uitweg. Hij was verslagen. Omdat hij Linden de waarheid had onthouden, had geprobeerd die te ontkennen. En Honninscrave vroeg...! 'Wil je dat ik hem cremeer?' Samengebalde angst maakte hem hard. 'Met mijn ring? Ben je gek geworden?' Honninscrave deinsde terug. 'De Doden van De Schreiersrots...' begon hij. 'Nee!' antwoordde Covenant. Hij was een vuur in gelopen, om hen uit hun herhaalde hel te verlossen, maar risico's als deze waren nu te groot voor hem. Hij had al te veel dood veroorzaakt. 'Nadat ik het schip tot zinken heb gebracht, zal ik niet meer kunnen ophouden.'
Een ogenblik hielden de geluiden van de zee op, geschokt door zijn heftigheid. Het Reuzenschip scheen vaart te verliezen. Het licht van de lantaren flikkerde alsof hij uitging. Misschien klonk er geschreeuw als gesmoorde jammerklachten in de verte. Covenant wist het niet zeker. Zijn zintuigen waren veroordeeld tot de oppervlakte van wat ze waarnamen. De rest van de dromond was voor hem verborgen. Als de Kapitein al iets hoorde, hij reageerde er niet op. Zijn hoofd bleef gebogen. Met zware bewegingen, als iemand die in al zijn ledematen is gewond,  krabbelde hij overeind. Hoewel de hangmat hoog boven de vloer hing, stak hij met kop en schouders boven de Ongelovige uit, maar nog steeds vermeed hij Covenants' boze blik.
Het licht van de lantaren was onder en achter hem, toen hij een stap dichter bij hem ging staan. Zijn gezicht was overschaduwd, duister en fataal. Met een vermoeide en hese stem zei hij: 'Ja  Reuzenvriend.' De toenaam bevatte een zweem van sarcasme. 'Ik ben gek geworden. Jij bent de drager van de ring, zoals de
Elohim hebben gezegd. Jouw macht bedreigt de Aarde. Wat voor belang heeft het verdriet van een of twee Reuzen in een dergelijke benarde situatie? Vergeef me.'
Toen wilde Covenant het in ernst uitschreeuwen, in tweestrijd, als de dode Kevin Landverwoester tussen liefde en nederlaag. Maar met veel lawaai hoorde hij voeten de trap buiten zijn hut afrennen, toen hadden ze zijn deur al bereikt. De deur vloog open, zonder protest van Cail. Een lid van de bemanning stak haar hoofd over de drempel. 'Kapitein, je moet komen.' Haar stem was gespannen van ongerustheid. 'We zijn omringd door Nicor.'